Werkvormen
Werkvormen in de eerste graad
In Tuin van Heden vertalen we de inhouden die in het vak godsdienst aan
bod komen, in aangepaste werkvormen die communicatie en differentiatie mogelijk
maken. De gehanteerde werkvormen worden telkens vermeld in de marge. Volgende
werkvormen komen in de eerste en tweede cyclus geregeld aan bod:
- Rituelen
- Vertellenderwijs
- Bibliodrama
- Het kringgesprek
- Het filosofisch gesprek
- Het rollenspel
- De seizoenentafel
1. Rituelen
Het ritueel is een belangrijk onderdeel van het opvoeden tot religieuze gevoeligheid.
Door het herhalend karakter ervan, biedt het mensen - en kinderen in het bijzonder
- een gevoel van veiligheid. Bovendien wordt doorheen rituele handelingen de
herkenbaarheid van handelingen vergroot. Daarom pleiten we voor het invoeren
van rituelen binnen de godsdienstlessen.
-
Het gebedsritueel Het is belangrijk dat kinderen de momenten herkennen waarop
de leerkracht zich klaarmaakt op te bidden. De handelingen daartoe zijn veelvuldig
en elke leerkracht dan die invullen naar eigen creativiteit. We geven een voorbeeld
van een mogelijk gebedsritueel.
De kinderen zitten in de zithoek. Je vraagt om stilte. Laat één van de kinderen
de kaars in het midden van de kring zetten en aansteken. Laat een ander kind de
muziekdoos opwinden en in het midden van de kring zetten. De kinderen weten dat
het gebedsmoment begint op het moment dat de muziekdoos stopt met spelen.
Je zegt:
"Wij zitten hier rustig bij elkaar,
ik ga nu bidden, jullie mogen meedoen.
Daarom maken we het eerst heel stil:
we zitten stil, muisstil,
onze handen samen.
We kijken allemaal nog eens rustig en in stilte rond…
We sluiten onze ogen.
We maken het heel stil binnen in ons
en luisteren naar alles wat we rondom kunnen horen,
geluiden van buiten, … geluiden in de klas, …
de ademhaling van het kind naast ons … onze ademhaling …
daar worden we stil en rustig van …"
Daarna begin je te bidden. Na het gebed blaast een kind de kaars uit en zet ze
terug op haar (vaste) plaats.
- Het bijbelritueel Bij het bijbelritueel geldt hetzelfde principe als bij het
gebedsritueel. Kinderen moeten de momenten herkennen waarop je uit de bijbel vertelt.
Het belangrijkste attribuut daarbij is de bijbel die een vaste plaats heeft in
de klas en die de kinderen herkennen als een elementair deel van het geloof. De
handelingen die je daarbij kunt stellen, zijn veelvuldig en elke leerkracht kan
die invullen naar eigen creativiteit. We geven een voorbeeld van een bijbelritueel
dat je op weg kan zetten.
Neem de klasbijbel - het is belangrijk dat je dat doet terwijl de kinderen toekijken
- en leg hem op een voor iedereen goed zichtbare plaats. Open de bijbel bij het
verhaal dat je gaat vertellen. Laat één van de kinderen de kaars naast de open
bijbel zetten en aansteken. Vraag de kinderen om stil te worden terwijl je vertelt.
Als het bijbelmoment is afgerond, mag één van de kinderen de kaars uitblazen en
wegzetten én de bijbel terug naar zijn vaste plaats brengen.
2. Vertellenderwijs
Jonge kinderen zijn in staat zich stevig in te leven in beelden
die hen worden aangereikt. Dat is een belangrijk uitgangspunt als men jonge kinderen
bijbelverhalen wil vertellen. Door beelden te laten spreken, komen jonge kinderen
op het spoor van het bijbelverhaal en slagen ze erin in die bijbelverhalen te
kruipen. Het verhaal dat zo door het kind wordt samengesteld, zal niet identiek
zijn aan het verhaal in de bijbel. Maar het is een authentiek product dat het
oorspronkelijke verhaal erg dicht benadert. Het kind ontdekt dat op het moment
dat jij het oorspronkelijke bijbelverhaal vertelt.
Wil een dergelijke visie op het werken met bijbelverhalen kans op slagen hebben,
dan moet je de volgende elementen voor ogen houden:
- de ontwikkeling die het kind met het verhaal doormaakt is
prioritair;
- de weg die men daarbij moet volgen, is niet vooraf vast te
leggen in een duidelijk leertraject, daarom: 'trust the proces';
- de zekerheid van vaste en geroutineerde verklaringen van bijbelverhalen
moet vervangen worden door geloof in de kracht van het bijbelverhaal.
Deze visie vertrekt van 'beelddidactiek': beeldlogische omgang met verhalen. Dat
betekent dat men probeert de werkelijkheid adequaat in beelden om te zetten. Het
doel is het luisteren naar de werkelijkheid 'die spreekt' en beelden in de luisteraar
oproept. Die beelden zijn vertolkers van gevoelens en ervaringen, eerder dan van
begrippen. Daarom vormt de beeldlogische omgang met verhalen een tegengewicht
voor de begripslogische omgang met de wereld. Verhalen bevatten in wezen altijd
gestolde ervaringen. De luisteraar kan zich in die ervaringen herkennen, zodat
een wisselwerking tussen het verhaal en de luisteraar ontstaat. Op die manier
bemiddelt het verhaal tussen het kind en de wereld en reikt het verhaal het kind
hulpmiddelen aan om een greep op die wereld te krijgen.
3. Bibliodrama
Bibliodrama is een bepaalde manier van omgaan met bijbelverhalen waardoor kinderen
zich beter in het bijbelverhaal kunnen inleven en daardoor zicht krijgen op de
draagwijdte ervan voor hun eigen leven. Voor de eerste cyclus weerhouden we de
bibliodramatische werkvormen 'de lege stoel' en 'het tableau-vivant'.
a. De lege stoel
WERKWIJZE:
- Het bijbelverhaal dat onderwerp wordt van deze werkvorm werd
enkele dagen eerder verteld.
- De kinderen zitten in een halve kring.
- Vooraan staat een lege stoel.
1. Aanzet:
Vraag de kinderen de ogen te sluiten en terug te denken aan het bijbelverhaal
(over …) dat enkele dagen eerder werd verteld. Benadruk dat de kinderen niets
over het verhaal hoeven te zeggen, maar dat zij enkel moeten proberen zicht te
herinneren wat zij nog weten. Na korte tijd mogen zij de ogen weer openen.
2. Actie:
- Vertel de kinderen dat een bepaald personage (het kan ook een dier zijn) uit
het verhaal op bezoek komt in de klas. Haal de ingebeelde bezoeker op aan de deur
en stel hem/haar voor aan de kinderen. De ingebeelde bezoeker neemt plaats op
de stoel die duidelijk zichtbaar klaarstaat (en die leeg blijft).
- De kinderen mogen vragen stellen aan de bezoeker.
- Demonstreer vooraf hoe dat verloopt: "Je gaat voor de stoel staan, je zegt
de naam van de persoon op de stoel en je stelt je vraag. Luister of je een antwoord
krijgt. Als dat het geval is, ga je achter de stoel staan; je legt je handen op
de rug van de stoel en je geeft het antwoord in de ik-vorm. Als je geen antwoord
hoort, ga je terug op je plaats zitten. Wie het antwoord wél hoort, mag achter
de stoel komen staan en het antwoord in de ik-vorm formuleren. Het is heel belangrijk
dat je deze werkwijze demonstreert. Op die manier weten de kinderen beter hoe
de vork aan de steel zit én bijt jij meteen de spits af als 'eerste vraagsteller'.
- Het gebeurt dat je meer vragen moet stellen vooraleer één van de kinderen het
durft. Maar eens de drempel overwonnen, slaat de werkvorm erg goed aan bij 6-
tot 8-jarigen.
- Beëindig de werkvorm als er geen vragen meer zijn. Begeleid de ingebeelde bezoeker
terug tot aan de deur, terwijl de kinderen hem gedag zeggen.
- 'Ontrol' de stoel door die rond te draaien op één van de achterste poten, terwijl
je zegt: "Kijk, de stoel is leeg; het is weer een gewone stoel."
3. Actualisering:
- Ga zelf op de stoel zitten.
- 'In eerste instantie stel je algemene vragen aan de kinderen: "Hoe was het om
dat te doen? Wat vonden jullie prettig en waarom? Wat vonden jullie niet prettig?
Waarom niet?"
- ' Probeer te verkrijgen dat de kinderen de band leggen tussen het verhaal en
hun eigen leven door vragen te stellen als: "Zijn er dingen waaraan jullie moesten
denken toen je een bepaald vraag of een bepaald antwoord hoorde? Wie van jullie
heeft al eens iets meegemaakt dat je in een bepaalde vraag of een bepaald antwoord
hoorde? Vertel eens …" Het helpt als je eerst zelf verwoordt wat de vragen en
antwoorden bij jou hebben opgeroepen.
- 'Als alles gezegd is, doe je het bijbelritueel en vertel je het verhaal opnieuw,
zodat de kinderen de oorspronkelijke versie kunnen vergelijken met de vragen die
ze gesteld hebben en de antwoorden die ze gegeven hebben. Na het vertellen van
het verhaal en het afsluiten van het bijbelritueel, is de werkvorm ten einde.
b. Het tableau vivant
De bedoeling van een tableau vivant (een levend schilderij)
is - opnieuw - de inleving. De kinderen nemen de rol van een personage op zich,
maar die rol is beperkt in 'tijd': het is een momentopname zoals op een schilderij
of een foto, én in 'plaats': de personages bewegen niet.
WERKWIJZE:
1. Aanzet:
Een fragment uit een verhaal, een foto, één tekening uit een stripverhaal,
een bepaalde situatie, … kunnen aanleiding geven tot een 'tableau vivant'.
- Leg de kinderen uit wat een 'tableau vivant' is: het zo getrouw mogelijk nabootsen
van wat in een fragment gezegd wordt of van wat op een foto, een tekening of in
een situatie te zien is.
- Bepaal samen met de kinderen het fragment dat je gaat uitbeelden.
- Vraag wie van de kinderen een bepaald personage wil nabootsen en dus een bepaalde
houding wil aannemen.
- Geef de overgebleven kinderen de opdracht zorgvuldig te observeren.
Mogelijke observatie-items zijn:
- welke gelijkenissen zijn er met het origineel?
- welke verschillen zijn er met het origineel?
- …
2. Actie:
Het 'tableau vivant' wordt neergezet (gevormd). Je geeft het kind (de kinderen)
aanwijzingen omtrent houding, mimiek, lichaamstaal, … Zo bouw je het tableau vivant
op. Als iedereen denkt klaar te zijn, laat je het geheel even stilstaan. Dat is
het moment waarop de anderen écht kunnen observeren.
3. Actualisering:
Het 'tableau vivant' wordt verbroken. De kinderen gaan in de kring zitten. Er
volgt een gesprek. Vraag eerst naar de gevoelens van de kinderen die deelnamen
aan het tableau vivant. Daarna komen de observatoren aan het woord. Vraag ten
slotte wat het tableau vivant zoal heeft opgeroepen bij de kinderen.
TIP:
- Het is heel verrassend om hetzelfde 'tableau' door verschillende kinderen
te laten neerzetten. Eenzelfde fragment of situatie kan daardoor een totaal
andere uitstraling krijgen.
- Het 'tableau vivant' echt fotograferen werkt stimuleren.
4. Het kringgesprek
Het is voor iedereen duidelijk dat bij een kringgesprek vooral het dynamisch-affectieve
aspect primeert. Basisvoorwaarde voor een kringgesprek is een open pedagogisch
klimaat met respect voor elkaar, vertrouwen in elkaar en betrokkenheid op elkaar.
Het doel van het kringgesprek zoals wij dat hier gebruiken, is het verhogen van
de betrokkenheid van de kinderen bij het onderwerp.
WERKWIJZE
- De leerkracht en de kinderen zitten samen in een opstelling
die oogcontact met alle betrokkenen toelaat. Dat lukt vrij goed in een halve
kring.
- De leerkracht of de kinderen brengen een onderwerp naar voor.
Het onderwerp moet tot de ervaringswereld van de kinderen behoren, zoniet
is er geen gesprek mogelijk.
- Maak goede afspraken met de groep betreffende:
- het luisteren naar elkaar,
- het woord vragen,
- het inspelen op wat anderen inbrengen,
- het respect voor elkaar bv. als iemand niet zo goed uit
zijn woorden komt.
- Bespreek in het begin van het schooljaar samen met de kinderen
wat zij de beste opstelling voor een kringgesprek vinden.
- Bespreek op regelmatige tijdstippen met de kinderen of zij
vinden dat ze genoeg aan bod komen, en of ze het systeem van beurtrol eventueel
willen veranderen. Spreek ook af dat de kinderen samen met jou over het naleven
van de regels waken.
Omdat we in onze handleiding dikwijls van deze of een hieraan verwante werkvorm
gebruik maken, lijkt ons het inrichten van een permanente zithoek in de klas echt
geen overbodige luxe.
5. Het filosofisch gesprek
Een filosofisch gesprek verschilt van een kringgesprek qua onderwerp en methode.
Een filosofisch gesprek gaat over een filosofisch onderwerp, de 'waarom-vragen'
zijn van groot belang. Daarom sluit een filosofisch gesprek nauw aan bij de leefwereld
van het kind waarin het heel dikwijls 'waarom-vragen' stelt. Op die manier ontdekt
de groep die het gesprek voert, criteria en redenen voor het vormen van een mening.
Het doel van filosofische gesprekken met kinderen is hen te motiveren en hulpmiddelen
aan te reiken om zelfstandig en met voldoende kritische zin de wereld rondom te
bekijken.
WERKWIJZE:
- In het filosofisch gesprek is het uitgangspunt altijd de houding
van 'niet-weten'.
- De leerkracht is gewoon een deelnemer aan het gesprek en niet
langer de autoriteit die alles weet. Zowel voor jou als voor de kinderen is
het loslaten van die rol niet zo evident. Elke leerkracht heeft immers de
neiging wat 'verkeerd' is te verbeteren. Dat zou het kind echter afremmen
en het denkproces stopzetten. Het kind moet vooral vrij kunnen denken en argumenteren.
- Het gesprek kent een gespreksleider, maar dat hoeft niet noodzakelijk
de leerkracht te zijn. De gespreksleider is verantwoordelijk voor het verloop
van het gesprek, niet voor de inhoud. Hij moet zich zoveel mogelijk afzijdig
houden opdat zijn/haar mening niet de bovenhand krijgt.
- De aanzet voor een filosofisch gesprek kan veelvuldig zijn:
een verhaal, iets wat iedereen op het journaal gezien heeft, een vraag van
een kind, ...
- Verschillende soorten vragen komen aan bod:
- Bij het begin van het gesprek worden vooral verduidelijkende
vragen gesteld, die ertoe leiden dat het onderwerp min of meer wordt afgebakend.
Het gaat om vragen als: "Wat bedoel je daarmee? Probeer het eens op een
andere manier te formuleren? Welk verband zie je tussen ...? ..."
- Normaal komen daarna de vragen naar argumenten naar boven.
Vragen zoals: "Hoe kom je daarbij? Waarop steun je je om dat te zeggen?
Hoe kunnen we achterhalen of dat klopt? ..."
- Verder zijn er vragen naar gevolgen omdat de spreker niet
altijd goed overziet wat de gevolgen kunnen zijn van wat hij/zij zegt. Vragen
zoals: "Wat zou er gebeuren als ...? Wat zijn de gevolgen als ...? Zou het
kunnen dat ...?"
- Ten slotte zijn er ook nog vragen die als doel hebben het
gespreksonderwerp verder open te trekken en verschillende invalshoeken naast
elkaar te plaatsen. Vragen zoals: "Zou je dat ook vanuit een andere richting
kunnen bekijken? Is er iemand die daar helemaal anders over denkt? Als we
dat zouden vragen aan ..., zou die daar hetzelfde over denken? Waarom (niet)?
..."
- Het gesprek wordt afgerond met een soort samenvatting van
wat er gezegd werd. Eén van de deelnemers - en dus niet noodzakelijk de leerkracht
- geeft die samenvatting.
6. Het rollenspel
De bedoeling van een rollenspel is (opnieuw) de inleving. Doorheen het opnemen
van bepaalde rollen kunnen kinderen zich beter inleven in de personages en hun
handelswijze en bieden ze ook de toeschouwers die mogelijkheid.
WERKWIJZE:
- Als aanzet tot een rollenspel kan een verhaal, een leestekst
of een bepaalde situatie dienen.
- Vraag welke kinderen bereid zijn een rol te spelen. Verdeel
de rollen.
- Vul de rollen in overleg met de kinderen in en hou daarbij
de aanzet voor ogen.
- Speel het spel.
- Bespreek het spel. De kinderen lichten toe waarom ze de rol
op een bepaalde manier vorm hebben gegeven.
Een verrijkende mogelijkheid bij het rollenspel is het inschakelen van observatoren.
Ze krijgen vooraf een bepaalde opdracht, bv. het bekijken van een bepaalde persoon
(lichaamstaal, mimiek, uitspraken, ...). Na het spel worden hun bevindingen naast
de bevindingen van de spelers gelegd.
7. De seizoenentafel
De seizoenentafel in Tuin van Heden is een variant op de seizoenentafel volgens
de Steinerpedagogie. Het werken met de seizoenentafel beoogt het intenser beleven
van de tijd, de jaargetijden, de natuur en het kerkelijk jaar. Het kerkelijk jaar
hangt sterk samen met onder meer de jaargetijden en de natuur. Als je een stuk
van de natuur en de seizoenen in de klas tentoonstelt, kan het kerkelijk jaar
van daaruit samen met de kinderen beleefd worden.
Basisbenodigdheden:
- een tafeltje, kist, bank, ... dat voor niets anders mag gebruikt
worden;
- doeken in verschillende kleuren die verwijzen naar de verschillende
seizoenen. Wij willen qua kleur vooral aansluiten bij de kleuren van het liturgisch-pastoraal
jaar. Denk bv. aan geel voor de paastijd, paars voor de veertigdagentijd,
rood, groen en wit voor de kersttijd, wit of rood voor Pinksteren. De meimaand
kan blauw als kleur krijgen en november met Allerheiligen en Allerzielen krijgt
donkere kleuren. Overigens zijn kleuren die aansluiten bij de natuur (bv.
groen) ook altijd goed.
- een lichtbron bv. theelichtjes, een kaars, een olielamp, ...
als uiterlijk teken voor innerlijk licht;
- natuurlijke materialen (vooral afkomstig uit de natuur) aangepast
aan het seizoen.
Het doek wordt over de bank of ... gelegd. Daarop komen de natuurmaterialen en
de lichtbron. De leerkracht én de kinderen brengen voorwerpen voor de seizoenentafel
mee. Dit is mogelijk op voorwaarde dat de bedoeling van de seizoenentafel duidelijk
is uitgelegd.
De verdere aankleding kan o.a. door een afbeelding (reproductie, prentbriefkaart,
prentenboek, ...) die aansluit bij het seizoen, de periode van het kerkelijk jaar
of het thema dat op dat moment in de klas aan de orde is. Ook liedjes of gedichten
die erbij aansluiten, kunnen hun plaats op de tafel krijgen.
Trek op een vast moment in de week 10 minuutjes tijd uit om met de kinderen te
kijken naar wat er op de seizoenentafel ligt, waarnaar die elementen verwijzen,
wanneer de attributen moeten veranderd worden in functie van het volgende seizoen
of feest, ... Een dergelijk 'stilstaan bij ...' is ook een mooie dagafsluiter.